Wat is de Kerk van Christus, wat zijn de noodzakelijke structuren?

INLEIDING TEN BEHOEVE VAN HET GESPREK TUSSEN ROOMS-KATHOLIEKEN EN PINKSTERCHRISTENEN IN NEDERLAND

dr. Ton van Eijk

 

Tijdens de zesde dialoogbijeenkomst van pinksterchristenen en katholieken, op 29 november 2001 in Amersfoort, ging dr. Ton van Eijk van katholieke zijde* in op de volgende vraagstelling:

'Welke opvatting, visie, leer, bestaat (bestaan) in uw kerkgenootschap over de Kerk van Christus en over de relatie tussen de Kerk van Christus, uw kerkgenootschap en de andere kerkgenootschappen?

Enkele sub-vragen:

- zijn er noodzakelijke structuren in de Kerk van Christus te benoemen?

- hoe kijkt uw kerkgenootschap naar respectievelijk de gemeenschap van pinksterchristenen en de Katholieke Kerk?

 

Ik wil in vijf stappen te werk gaan. Eerst wil ik iets zeggen over de preconciliaire houding t.o.v. niet rooms-katholieke christenen (1). Dan wil ik kijken naar enkele onder het opzicht van de vraagstelling belangrijke teksten van het Tweede Vaticaans Concilie (2) om vervolgens na te gaan wat er met de conciliaire zienswijze gebeurt in de vorig jaar gepubliceerde geruchtmakende tekst Dominus Jesus (DJ) (3). Daarna wil ik de vraag beantwoorden of er structuren zijn waar de Kerk van Christus niet van buiten kan (4). En tenslotte ga ik kort in op de tweede subvraag, nl. die naar het beeld dat de rooms-katholieke kerk heeft van de Pinksterchristenen (5).

De volgende afkortingen worden gebruikt:

LG Lumen Gentium, Dogmatische Constitutie over de Kerk van het Tweede Vaticaans Concilie

UR Unitatits Redintegratio, Decreet over het oecumenisme (Vat.II)

UUS Ut unum sint, Encycliek over de verplichting tot oecumene van Johannes Paulus II (1995)

DJ Dominus Jesus, Verklaring van de Congregatie voor de Geloofsleer (2000)

1. Korte terugblik op een verleden dat nog niet zover achter ons ligt

Twee gegevens:

1. Tot aan het Tweede Vaticaans Concilie werden christenen uit de kerken van de Reformatie in het Westen wel als christenen gewaardeerd maar niet als leden van de kerken waartoe zij behoorden. Naast de rooms-katholieke kerk bestonden er slechts ketters en scheurmakers, haeretici en schismatici. Hun werd individueel een votum Ecclesiae (verlangen naar de Kerk of wens daartoe te behoren) toegeschreven. Wel ging men kort voor het Concilie spreken van sporen (vestigia) of elementen (elementa) van Kerk. Deze op Calvijn teruggaande zienswijze zou vrucht gaan dragen, eerst in de Wereldraad van kerken (Toronto-verklaring, 1950), later ook in de katholieke theologie.

2. In de encycliek Mystici Corporis over de Kerk (1943) werd het (mystieke) lichaam van Christus geïdentificeerd met de rooms-katholieke kerk.

Vanuit deze tweevoudige optiek kan het 'oecumenisch model' (als men daarvan al spreken mag) geen ander zijn dan dat van de terugkeer van de individuele afgescheiden broeders en zusters tot de rooms-katholieke kerk die de ene en enige Kerk van Christus is. Dit wordt de 'terugkeer-oecumene' genoemd.

2. Enkele belangrijke passages van Vaticanum II

1. De eerste tekst, waarop de postconciliaire discussie steeds weer terugkomt, vinden we in LG 8 (zie kopie in bijlage). We richten de aandacht op de wijze waarop 'de ene en enige Kerk van Christus' verbonden wordt met 'de katholieke kerk die door de opvolger van Petrus en de met hem verenigde bisschoppen wordt bestuurd'. Met deze laatste is in ieder geval de rooms-katholieke kerk bedoeld. In de (officiële) Nederlandse vertaling gebeurt dit door middel van het werkwoord 'bevindt zich in' (in de, eveneens officiële, Duitse vertaling: 'ist verwirklicht in'). Dit is de vertaling van het Latijnse subsistit in. Het is voor de interpretatie van dit woord van groot gewicht te weten dat het in de loop van de redactie van deze tekst is ingevoerd ter vervanging van het eerdere est. Dit kan niet anders betekenen dan dat men de ene en enige Kerk van Christus niet zonder meer met de rooms-katholieke kerk heeft willen identificeren.

Wat is de betekenis van subsistere? F.Sullivan is van mening dat men dat niet anders moet vertalen dan zijn (Engelse) woordenboek doet, nl. met continue(s) to exist; dat geeft dus in het Nederlands: (de ene en enige Kerk van Christus) 'gaat voort te bestaan in' of 'bestaat voort in' (zie ook het Oecumene-decreet UR 13, waar gezegd wordt dat in de kerken van de Reformatie 'katholieke tradities en structuren voortgaan te bestaan' (pergere subsistunt). Er wordt niet meer gezegd dan dat de Kerk die (hoe dan ook) historisch op Jezus teruggaat voortbestaat in de rooms-katholieke kerk. Strikt genomen wordt niet uitgesloten dat zij ook in andere geloofsgemeenschappen voortbestaat (en dat die dus ook kerken genoemd kunnen worden). - Ik leg de nadruk op deze 'gewone', voor de hand liggende vertaling vanwege het feit dat in de postconciliaire discussie onder dit subsistere een wijsgerige betekenis ondergeschoven wordt.

Vervolgens besteden we aandacht aan wat in de bijzin wordt gezegd over de elementen (elementa) van heiliging en waarheid die buiten de (rooms-)katholieke kerk te vinden zijn. Het begrip 'elementen' kwamen we al tegen. Van deze elementen wordt in UR 3 gezegd dat ze alle samen de ene Kerk opbouwen en dat er 'enige of zelfs zeer vele en uiterst belangrijke ook voorkomen buiten de zichtbare grenzen van de katholieke kerk'; en dan worden genoemd: 'het geschreven woord van God, het leven van de genade, geloof, hoop en liefde, andere innerlijke gaven van de heilige Geest en ook zichtbare elementen.' Het gaat niet om geïsoleerde brokstukken, maar om elementen van kerkopbouw, om wezenlijke functies van de Kerk. En zoals uit de opsomming in UR 3 blijkt is wat de Kerk opbouwt niet alleen van zichtbare, structurele aard (zoals ambten en sacramenten). (1) Uit teksten als deze mogen we afleiden dat de kerkelijkheid van de niet-rooms-katholieke christenen serieus wordt genomen. Vergeleken met de preconciliaire visie is dit vernieuwend.

Maar wordt deze vernieuwing niet ongedaan gemaakt doordat de kerk die hier bij monde van het concilie spreekt stelt dat men alleen door 'de katholieke kerk van Christus, als het algemene heilsmiddel, (..) toegang (kan) hebben tot de gehele volheid van de heilsmiddelen.' (UR 3)? Wordt hier niet de in de katholieke kerk aanwezige volheid geplaatst tegenover de elementen in andere geloofsgemeenschappen? Ik meen dat dit spreken in termen van volheid op minstens twee manieren in de context moet worden gesitueerd en daardoor gerelativeerd.

1. Er wordt van volheid gesproken in de zin van volledigheid (tegenover 'elementen'); dit spreken ligt op een bepaald niveau, nl. dat van de institutionele concreetheid en zichtbare identificeerbaarheid; het is het niveau van de middelen tot het heil, en niet van het heil zelf. Het niveau van de middelen is dat van de institutie, van de structuur van de heilsgemeenschap. Men zou kunnen zeggen dat de rooms-katholieke kerk voor zich institutionele integriteit of volledigheid claimt: zo, met deze structuur, met deze heilsmiddelen, heeft Christus zijn kerk gewild. Dit betekent dus niet dat de beste christenen zich in deze kerk bevinden. Aan de 'objectieve heiligheid' (die van de middelen / institutie / structuur) beantwoordt niet per se de 'subjectieve heiligheid' van degenen die zich tot deze kerk rekenen. Het concilie zegt zelf dat het aan de leden van de katholieke kerk te wijten is dat die volheid onvoldoende uitstraling heeft en daarom overtuigingskracht mist (UR 3). Hier kan nog aan worden toegevoegd dat volgens het concilie de Geest van Christus 'de afgescheiden kerken en gemeenschappen' ook zelf als 'heilsmiddelen' gebruikt (UR 3).

2. In alle richtinggevende teksten van de katholieke kerk over de oecumene wordt een onderscheid gemaakt tussen enerzijds wezen en anderzijds gestalte of vorm van de geopenbaarde waarheid en van alles wat aan de kerk institutioneel is. Concreet voorbeeld: in zijn encycliek Ut unum sint (UUS) biedt de huidige paus andere christenen een gesprek aan over de uitoefening van het primaat. Let wel: niet het primaat als zodanig, maar de feitelijke, door de geschiedenis bepaalde vorm ervan kan onderwerp van gesprek zijn.

2. Richten we de aandacht nu op een andere spreekwijze van het concilie. In hoofdstuk III van het oecumene-decreet wordt onderscheiden tussen enerzijds de kerken van het Oosten (nrs.14-18) en anderzijds de afgescheiden kerken en kerkelijke gemeenschappen in het Westen (19-23). Wat zit er achter dit onderscheid tussen kerken en kerkelijke gemeenschappen in het Westen, en waarom is in het Oosten alleen van kerken sprake en in het Westen van kerken en kerkelijke gemeenschappen? De rooms-katholieke kerk neigt ertoe van kerken te spreken waar er apostolische successie is in het bisschopsambt met de gevolgen die deze heeft voor de waarheid van (vooral) de eucharistie en andere sacramenten. Ze (h)erkent die in de geloofsgemeenschappen van het Oosten. Zulke gemeenschappen zijn er ook in het Westen; in ieder geval de oud-katholieke kerk is er zo een. Het concilie noemt er echter geen bij name en sluit dus niet uit dat nog meer geloofsgemeenschappen in het Westen dit wezenskenmerk hebben bewaard. Uit de redactiegeschiedenis blijkt bovendien dat sommige conciliedeelnemers er niet op tegen waren ook in het Westen alleen van kerken te spreken; de aanduiding 'kerk' zou dan, aldus deze vaders, wel analoog moeten worden verstaan: dat wil zeggen dat deze aanduiding niet in ieder geval dezelfde betekenis had. Tenslotte waren de conciliedeelnemers zich er ook van bewust dat er geloofsgemeenschappen zijn die zich zelf geen kerk noemen: denk in ons land aan de Remonstrantse Broederschap en de Algemene Doopsgezinde Sociëteit en Broederschap van Pinkstergemeenten.

3. De wijze waarop in Dominus Jesus het concilie wordt gerecipieerd

De Verklaring DJ werd op 6 augustus (feest van de Gedaanteverandering van de Heer) in het jubeljaar 2000 gepubliceerd. Ze is afkomstig van de Congregatie voor de Geloofsleer en is ondertekend door kardinaal Ratzinger en aartsbisschop Bertone, resp. voorzitter en secretaris van deze instantie. De officiële titel van dit document luidt Over de uniciteit en de heilbrengende universaliteit van Jezus Christus en de Kerk. Het gaat meer over het eerste dan over het tweede. De uniciteit en universaliteit van de Kerk is voornamelijk in hoofdstuk IV aan de orde: dat heeft nogal wat stof doen opwaaien. Daarentegen kon wat hier m.b.t. de uniciteit en universaliteit van Christus wordt gezegd bij de protestanten op instemming rekenen; dat veroorzaakte echter weer deining onder die (rooms-katholieke) theologen die het christelijk geloofsgetuigenis moeten afleggen en verantwoorden ten overstaan van de grote godsdiensten in Azië. Ons gaat het nu alleen om wat in hoofdstuk IV gezegd wordt over de Kerk en de kerken.

Het eerste wat opvalt is dat de uniciteit van Christus gemakkelijk wordt overgedragen op de Kerk. Dat gebeurt met een beroep op de paulinische metafoor van het lichaam van Christus en Augustinus' gedachte van de 'hele Christus' (Christus totus): Christus vormt met zijn lichaam één geheel. Tegelijk wordt de christologische formule van Chalcedon in herinnering geroepen: Christus en zijn Kerk mogen gescheiden noch vermengd worden. Het gemak waarmee deze koppeling plaatsvindt verraadt een typisch katholieke tendens. Het gevaar is namelijk niet denkbeeldig dat de Kerk wordt gezien als de voortzetting van Christus (Christus prolongatus); in die voorstelling komt het verschil tussen Christus en zijn Kerk tekort. DJ legt alle nadruk op de continuïteit tussen beiden.

Vervolgens biedt de tekst een uitleg van de besproken passage van LG 8 (kopie). Daarbij een drietal kanttekeningen:

1. wat de volheid betreft: het concilie zegt nergens met zoveel woorden dat de Kerk van Christus ten volle alleen bestaat in de katholieke kerk. Het spreekt wel van de (on)volledige gemeenschap (van personen) met de katholieke kerk, van de 'katholieke volheid' en van de 'volheid van de heilsmiddelen' die in die kerk aanwezig is. In DJ wordt de volheid aan de katholieke kerk toegekend en aan andere kerken en geloofsgemeenschappen met zoveel woorden ontzegd (17, 3e alinea). Het staat er allemaal scherper en nadrukkelijker dan in de conciliaire teksten. De nuancering dat de volheid betrekking heeft op de middelen wordt hier node gemist;

2. in n.56 wordt verwezen naar de Bekendmaking van 1985 m.b.t. het boek Kerk: charisma en macht van Leonardo Boff. Daarin was gesteld dat 'het concilie de term subsistit juist koos om te verduidelijken dat er maar één 'subsistentie' van de ware Kerk bestaat, terwijl er buiten haar zichtbare structuur alleen maar elementa Ecclesiae bestaan.' In deze bewoordingen valt op de eerste plaats het 'alleen maar' (only) vóór 'elementen'; dat ontbreekt in LG en doet aan het kerkelijk gewicht van die elementen tekort. Vervolgens wordt subsistere nu in een wijsgerige zin geïnterpreteerd doordat het in verband wordt gebracht met subsistentia; daarbij is de gedachte dat er maar één subsistentia van de Kerk kan zijn. Maar dat is, zoals we zagen, niet de voor de hand liggende betekenis van subsistere (en bovendien kom je met die betekenis bij de andere keren dat dit werkwoord wordt gebruikt niet uit). Merkwaardig is dat deze uitleg in deze voetnoot ineens tot 'authentieke interpretatie' wordt verheven. Echter, de conciliaire uitspraak heeft meer gezag dan de authentieke uitleg van een Romeinse Congregatie.

3. in de tweede alinea van 17 wordt gezegd dat de kerkelijke gemeenschappen die niet het geldig episcopaat en de kern (substantia) van de eucharistie geheel en naar de oorspronkelijke bedoeling hebben bewaard 'geen kerken in de eigenlijke zin' zijn. Episcopaat en eucharistie worden hier genoemd als wezenlijke elementen van de oudkerkelijke communio-ecclesiologie. Deze houdt in dat kerkelijke gemeenschap wordt geconstitueerd door en in de viering van de eucharistie door of in vereniging met de plaatselijke bisschop. De kwalificatie 'geldig' zoekt men overigens in conciliaire teksten tevergeefs.

De kerkelijke gemeenschappen moeten worden onderscheiden van kerken, die 'door apostolische successie en een geldige eucharistie echte particuliere kerken zijn'. Voor deze uitspraak wordt verwezen naar UR 15-16; daar is echter van 'ware sacramenten' sprake; ook hier is het woord 'geldig' ingevoerd - een term die het concilie vermeed en die ik oecumenisch onbruikbaar acht. Ook de ontzegging aan zulke geloofsgemeenschappen van het kerk-zijn in eigenlijke zin is een verscherping die men zo in die teksten niet vindt. Zoals we zagen heeft het concilie opengelaten welke geloofsgemeenschappen - althans vanuit het standpunt van de rooms-katholieke kerk! - als kerken en welke als kerkelijke gemeenschappen moeten worden beschouwd. Ik geef de voorkeur aan 'in volle zin' boven het hier in DJ gebruikte 'in eigenlijke zin'. De eerste uitdrukking kan goed worden verstaan, terwijl de tweede gemakkelijk misverstanden oproept, zeker in een context waarin het concilie eerder beperkend wordt uitgelegd.

DJ laat zich, zo moeten we vaststellen, maar zuinig uit over niet-rooms-katholieke kerken en met name over wat 'kerkelijke gemeenschappen' genoemd worden. De zorg om de eigen identiteit zet de toon. Die contrasteert met woorden van de huidige paus als deze in UUS:

In de mate waarin deze elementen in de andere christelijke gemeenschappen aanwezig zijn is de ene Kerk van Christus daarin daadwerkelijk tegenwoordig. (17)

Men heeft aan DJ, m.i. terecht verweten op geen enkele manier de progressie te verdisconteren die gemaakt is in de gesprekken welke sinds Vaticanum II gevoerd zijn tussen de rooms-katholieke kerk en verschillende zgn. kerkelijke gemeenschappen. Die hebben in vele (niet alle) gevallen geleid tot belangrijke punten van convergentie of zelfs consensus. Dat zou de rooms-katholieke kerk in staat moeten stellen de ene Kerk van Christus in de kerken van gesprekspartners in nog grotere mate verwerkelijkt te zien.

4. Noodzakelijke structuren?

Onder 2.1.2 (de paus wil een oecumenisch gesprek over de uitoefening van zijn ambt) werd al een begin van antwoord gegeven op een van de subvragen: welke structuren zijn voor de Kerk noodzakelijk? Naar katholieke geloofsovertuiging is het primaat van de opvolger van Petrus wezenlijk voor de Kerk die Christus heeft gewild; het maakt deel uit van de volheid die de rooms-katholieke kerk voor zich claimt. Belangrijk: deze kerk beschouwt de afgescheiden kerken van het Oosten, die dit primaat niet in deze vorm erkennen, evengoed als zusterkerken.

Uit dit laatste valt af te leiden dat, hoe wezenlijk de eenheid onder de opvolger van Petrus op diens bisschopszetel te Rome voor de Kerk ook is, het ontbreken daarvan de rooms-katholieke kerk niet verhindert de afgescheiden kerken van het Oosten als kerken te erkennen. Kennelijk zijn er zaken (ook die van structurele aard) die daarvoor nog meer doorslaggevend zijn. Ook die worden in DJ genoemd: het zijn behalve de doop de eucharistie en in samenhang daarmee het (bisschops)ambt. In UR 22 wordt m.b.t. de afgescheiden kerken in het Westen gezegd dat die de kern (substantia) van de eucharistie niet geheel en naar de oorspronkelijke bedoeling hebben bewaard, en men voegt daaraan toe: 'vanwege een defectus in het sacrament van de wijding'.

Dit Latijnse woord wordt op twee verschillende manieren vertaald: als 'gebrek in' (zo in oecumenische teksten) of als 'het ontbreken van' (teksten uit het Vaticaan, ook UUS).

Maar hoe de vertaling ook luidt, de tekst geeft in elk geval te kennen dat er een nauwe samenhang bestaat tussen de eucharistie en het leiden daarvan of het voorgaan daarin. De waarheid van de eucharistie is mede afhankelijk van de episcopale kerkstructuur: de eucharistie moet worden geleid door een bisschop die in de opvolging van de apostelen staat dan wel door een presbyter die door wijding met zo'n bisschop verbonden is. De oecumenische gesprekken hebben zich dan ook vooral op deze twee punten toegespitst en ook tot resultaten geleid, met de Anglicanen meer dan met de Lutheranen en met dezen weer meer dan met het Gereformeerd protestantisme en met de Pinkstergemeenten.

Een voor de oecumenische beweging uiterst belangrijke vraag is welke de oecumenische intenties kunnen zijn van een kerk die in haar zelfverstaan bepaalde structuren wezenlijk acht voor de Kerk van Christus. Kan die van andere kerken iets anders vragen dan zich naar en in die structuren te voegen? Het helpt natuurlijk als we hier het eerder genoemde onderscheid in herinnering roepen tussen wezen en vorm of gestalte. Maar helpt het ook om de indruk weg te nemen dat de rooms-katholieke kerk van andere geloofsgemeenschappen in feite vraagt terug te keren tot de Kerk van Christus zoals die in de rooms-katholieke kerk voortgaat te bestaan? Zou voor een doorbraak in de oecumene denkbaar zijn dat de rooms-katholieke kerk een zekere kenose of zelf-ontlediging praktiseert, die hierin bestaat dat zij haar zelfverstaan niet voor de andere geloofsgemeenschappen urgeert? (een voorstel van J.W.Mödlhammer, Catholica 2001/2, 138.)

5. Het beeld dat de r.-k. kerk heeft van de Pinksterchristenen.

Tenslotte een poging tot antwoord op de vraag hoe de rooms-katholieke kerk aankijkt tegen de Pinksterbeweging. Die is niet makkelijk te beantwoorden omdat die kerk zich daarover nooit met zoveel woorden heeft uitgesproken, evenmin trouwens als over heel veel andere geloofsgemeenschappen. Indirect valt een en ander af te leiden uit de agenda van de gespreksronden die tussen de r.-k. kerk (in feite de Raad voor de Eenheid) en 'enige klassieke Pinksterchristenen' hebben plaatsgevonden.

Ik weet niet van wie de benaming 'klassieke Pinksterchristenen' afkomstig is. Is het een zelf-aanduiding van die Pinksterchristenen? En wat betekent dan 'klassiek'?

Het zijn onderwerpen die typerend zijn voor de dialogen tussen de r.-k.kerk en een protestantse kerk, eerder van het gereformeerde dan van het lutherse type: de verhouding tussen de Schrift, de Traditie en tradities; de rol van de interpretatie van de Schrift (exegese); de plaats van de Kerk (en daarbinnen die van het ambt) in Gods bemoeienis met de mensen; de betekenis van Maria. Daarnaast zijn er ook thema's die specifiek zijn voor de gesprekken met de Pinksterchristenen: de doop in de Geest en in verband daarmee de kinderdoop; de christelijke initiatie en de gaven van de Geest; onderscheiding van de geesten; geloof en ervaring; spreken in tongen en genezing in de Kerk.

Vanuit het zelfbeeld van de (rooms-katholieke) kerk volgens hetwelk de werking van de heilige Geest ook verbonden is aan de gestructureerde en geïnstitutionaliseerde bemiddeling van de geloofsgemeenschap, zie ik de Pinksterchristenen eerder als sterk gericht op de zichtbare tekenen van die werking in het leven van individuele gelovigen. Ik moet mezelf de vraag stellen of dit (voor-?)oordeel standhoudt voor het resultaat van de voorlaatste gespreksronde, die juist koinonia tot onderwerp had. De rooms-katholieken moeten laten zien in welke zin en in welke mate Gods Geest zich bindt aan structuren en toch zijn vrijheid behoudt ('Hij waait waar Hij wil'); de Pinksterchristenen van hun kant hoe individuele geestgedrevenheid ingebed is en gedragen wordt door gemeenschap.

 

 

Amersfoort, 29 november 2001

Dr.A.H.C.van Eijk

 

Dr. Ton van Eijk is priester van bisdom Rotterdam, oud-voorzitter van de St. Willibrord Vereniging (de Katholieke Vereniging voor Oecumene), oud-KTU-docent en thans voorzitter van de Raad van Kerken in Nederland.

*In StuCom 0080 gaat drs. H. Zegwaart vanuit de Verenigde Pinkster- en Evangeliegemeenten in op dezelfde vraag.

1) Dit samengaan van structurele en geestelijke momenten roept LG 14 in gedachten. Daar wordt tot de volledige inlijving in de kerkelijke gemeenschap behalve de structurele banden van geloofsbelijdenis, sacramenten, kerkelijk bestuur en gemeenschap het geestelijke kenmerk dat met 'begiftigd (zijn) met de Geest van Christus' wordt aangeduid. - Naar katholieke overtuiging staan het structurele en het geestelijke niet tegenover elkaar; het structurele is nl. van sacramentele aard (vgl. LG 8 over de kerk als 'een samengestelde werkelijkheid')